Op 12 september 1963 was een lint gespannen tussen de Marotzaal en de Grote Eetkamer. Na een reeks toespraken van onder andere haar halfzuster en vicevoorzitter van de Stichting Duivenvoorde mevrouw Prins, de Leidse professor Lunsingh Scheurleer en restauratiearchitect Elias Canneman was het aan haar een schaar ter hand te nemen. Na vijf bewogen jaren opende Ludolphine Henriette barones Schimmelpenninck van der Oye een nieuwe toekomst voor haar geliefde Duivenvoorde.
‘De historie eeuwen her, eeuwen terug verweeft het geslacht dat op dit kasteel woonde met het leven van de burgers van de gemeente Voorschoten. Men leefde mee met alle festiviteiten, men leefde mee met alle belangrijke gebeurtenissen in dat dorpsleven en in het schools bestaan en het is dus duidelijk, mevrouw de presidente, dat wij erg meeleven met u nu, nu het voor het huis en voor zijn bewoonster ook zo’n belangrijke dag is’, zo sprak burgemeester Bert de Kool vlak voor de openingshandeling [1].
Een belangrijke dag was het zeker. De restauratie van het huis was voltooid en het geheel was overgedragen uit familiebezit aan de nieuw in het leven geroepen Stichting Duivenvoorde. Een beslissing die eind jaren vijftig haast onvermijdelijk had geleken, maar waarover men niet over een nacht ijs was gegaan.

De baron en de freule
Jonkheer Hendricus Adolphus Steengracht had in zijn testament besloten Duivenvoorde bij zijn overlijden over te dragen aan zijn achterneef Willem Anne Assueer Jacob baron Schimmelpenninck van der Oye. De jonge baron zou in het voorjaar van 1912 eigenaar worden van ‘het Kasteel Duivenvoorde onder Voorschoten met zijnen geheelen inboedel (…) met alle daarbij behoorende gebouwen, landereijen en heerlijke en andere rechten en verder alle mijne onroerende goederen onder Voorschoten, Wassenaar, Veur en Stompwijk’. [2]
Vijf jaar later, in 1917, ging hij Duivenvoorde ook daadwerkelijk bewonen. Anders dan zijn voorouders die het huis als zomerverblijf hadden gebruikt, koos hij ervoor om jaarrond op het huis te komen wonen. Niet alleen, maar met zijn zuster Ludolphine Henriette.
De baron en de freule waren samen opgegroeid. Hun vader was de gezant Alexander Willem Schimmelpenninck van der Oye en hun moeder was Cornelia Elisabeth van Heemstra. Zij woonden een groot deel van hun vroegste jeugd in het buitenland. De baron werd in 1889 geboren in Rome, zijn zuster Ludolphine Henriette twee jaar later in Sint Petersburg.
Toen zij rond de eeuwwisseling weer in Nederland kwamen wonen en de baron op kostschool Noorthey terecht kwam en de freule een tijd haar intrek nam bij haar grootmoeder op Clingendael en de Haagse Kneuterdijk, hielden zij elkaar bijna wekelijks op de hoogte van alles dat hen bezighield. Er werd geïnformeerd naar het welzijn van de huisdieren, hoe het hem verging met het schoolwerk en wie er die week thuis had gewonnen bij de bridge. [3] Hun band was hecht en dat bleef zo.
Zoals hun klasse gewoon was, namen zij in de vroege twintigste eeuw hun plek in in de maatschappij. De baron werd in 1917 door koningin Wilhelmina benoemd tot jagermeester van Zuid-Holland en een jaar later ook tot kamerheer. In de jaren die volgden zou hij diverse andere bestuurs- en erefuncties op zich nemen. Zo werd hij dijkgraaf van het Hoogheemraadschap Rijnland, bestuurslid van de Nederlandse Kastelenstichting en voorzitter van de Landelijke Rijvereniging Koningin Emma. De freule werd in 1926 benoemd tot hofdame honoraire van koningin-regentes Emma en hield zich onder andere bezig met het in goede banen leiden van de audiënties op het paleis en de zorg voor het personeel van De Horsten. Beiden bleven ongehuwd en bewoonden samen hun Duivenvoorde.

Problemen
De baron en de freule hadden een enorme liefde voor het landgoed, eerbied voor de familiecollectie en familiegeschiedenis en datgene wat hun voorgangers en voorouders gedurende ruim zeven eeuwen familiebewoning hadden opgebouwd. [4]
Het moet dan ook een enorme schok zijn geweest toen het kasteel, de voorbrug, het interieur en de collectie in maart 1945 aanzienlijk beschadigd raakten nadat de Duitse bezetter in het koetshuis opslagen munitie tot ontploffing had gebracht.
Foto’s die in de jaren na de ontploffing werden gemaakt, laten de omvang van de schade zien. Ramen waren ontzet en moesten worden gestut met palen. Stucplafonds waren naar beneden gekomen. Draagconstructies waren instabiel en prachtige authentieke interieurs, zoals de achttiende-eeuwse Marotzaal, raakten beschadigd. Waar het reguliere onderhoud van een buitenplaats als Duivenvoorde altijd al een enorme kostenpost was die drukte op het vermogen van de familie, hadden de baron en de freule vanaf 1945 een ernstig restauratiebehoeftig Duivenvoorde in bezit.
Dit was niet het enige probleem waar zij in de jaren die volgden voor kwamen te staan. Ongehuwd en kinderloos moesten zij een besluit gaan nemen over wat er met het landgoed, het kasteel en de familiecollectie moest gebeuren na hun overlijden. Zij hadden halfbroers en een halfzuster, neven en nichten, maar het bezit door hen te laten erven stond gelijk aan hoge successielasten. Dat gecombineerd met de staat van het huis en de eindige financiële middelen van de familie maakte het een onmogelijke kwestie.

Inspiratie uit het oosten
De baron en de freule waren niet de enige landgoedbezitters die zich in deze periode over deze problematiek het hoofd braken. Op datzelfde moment was Marie gravin van Aldenburg Bentinck op de buitenplaats Twickel in Ambt-Delden met hetzelfde bezig. In 1936 was haar echtgenoot, Rodolphe baron Van Heeckeren, overleden. Het huwelijk was kinderloos gebleven en dus stond ook zij voor de vraag wat te doen met het familiebezit. In 1953 besloot zij de Stichting Twickel op te richten met als doel het huis en het landgoed te behouden voor de toekomst. [5]
Op Duivenvoorde werden de ontwikkelingen in het oosten des lands nauwlettend in de gaten gehouden, en dat was niet vreemd aangezien de baron en de freule een bijzondere band hadden met Twickel. Hun vader en de baron Van Heeckeren waren jeugdvrienden en al van jongs af aan kwamen zij veel op bezoek. Dit leverde de meest fantastische familiefoto’s op van de avonturen in de bossen en op het voorplein van het huis. Van jachtpartijen tot ritten in de auto van Van Heeckeren, waarbij zowel baron als de freule zelf achter het stuur mochten plaatsnemen. Twickel bleef een belangrijke plaats innemen in het leven van beiden, want ook op latere leeftijd stonden de visites en jachtpartijen op Twickel vast op de agenda.
De bijzondere band tussen de beide huizen resulteerde erin dat de baron in 1953 door de gravin werd gevraagd zitting te nemen in het bestuur van de kersverse Stichting Twickel. [6]
Het geheel hield Schimmelpenninck duidelijk bezig, want in zijn zakagenda schreef hij op de oprichtingsdatum, 7 april, de pagina’s vol met de doelen van de nieuwe stichting. [7]
Voor Twickel was het de perfecte oplossing voor het probleem waar de gravin voor stond. Zij adviseerde haar medebestuurslid hetzelfde te doen. Het oprichten van een stichting zou niet alleen het familiebezit als natuur- en cultuurmonument in stand kunnen houden voor de toekomst, maar zou ook voorkomen dat er na het overlijden van de laatste eigenaar hoge successielasten moesten worden betaald. Helaas overleed de baron nog voordat hij hierover een besluit had kunnen nemen, geheel onverwacht op 1 februari 1957.
Het eigenaarschap over Duivenvoorde ging over op zijn zuster, Ludolphine Henriette Schimmelpenninck van der Oye. De freule had op dat moment niet alleen plotseling haar broer en levensgezel verloren, ze bleef achter met een restauratiebehoeftig huis, landgoed, familiecollectie, de druk van zeven eeuwen ononderbroken familiebezit en een successielast van f 200.000,-.
Met een blik op de toekomst
Ingehaald door het heden raakte de zoektocht naar een duurzame toekomst voor Duivenvoorde vanaf dat moment in een stroomversnelling. Vanuit de familie kwamen allerlei ideeën op om de nabije en verre toekomst vorm te geven. In juli 1957 stelde Emilie Marie Prins, de halfzuster van de freule, een memo op aan de familie waarin zij stelde dat koste wat het zou kosten voorkomen moest worden dat Duivenvoorde zou ‘versnipperen’ ten behoeve van het betalen van de successielasten. [8]
Zij stelde voor dat de familieleden financieel zouden bijspringen om de benodigde gelden bijeen te brengen, zodat geen enkel deel van het familiebezit verkocht zou moeten worden en zodat hun zuster op Duivenvoorde zou kunnen blijven op de manier zoals zij dat gewend was te doen. Mevrouw Prins liet ook haar gedachten gaan over de langere termijn: de restauratie én een eventuele andere bestemming voor het huis.
‘Gezien het tekort aan museumruimte in Den Haag, zou misschien de mogelijkheid bestaan de rechtervleugel van Duivenvoorde ter beschikking te geven en enkele malen per week voor publiek open te stellen, onder conditie dat dit gedeelte van het huis onder leiding van Monumentenzorg en op ‘s rijks kosten gerestaureerd wordt. De linkervleugel zou dan voor Ludo ter bewoning blijven en niet toegankelijk voor publiek zijn’.
Uit de vele notities in haar archief kunnen we opmaken dat ook de freule zelf veel nadacht over hoe haar familiebezit behouden kon blijven voor de toekomst. Op een klein notitievel noteerde zij drie mogelijkheden: Duivenvoorde in haar geheel te schenken aan een nieuw in het leven te roepen stichting, Duivenvoorde onder te brengen in een Naamloos Vennootschap waarbij de aandelen in handen zouden zijn van de familie of Duivenvoorde te verkopen aan de kroon waarna het bewoond zou worden door een van de leden van de koninklijke familie. [9]
In alle gevallen, zo schreef zij, zou de freule tot haar overlijden op het door haar geliefde Duivenvoorde blijven wonen. Voor alles was wat te zeggen en er was nog ‘veel heel onduidelijk’. Een ding stond vast, en dat was dat het een moeilijk besluit zou zijn. In de marges van de notitie voegde zij toe: ‘het zware is dat het uit familiebezit moet.’
Snel werd duidelijk dat er niets anders op zou zitten dan het geheel over te dragen. Op 12 april 1960 werd de Stichting Duivenvoorde opgericht, met de freule als eerste voorzitter en met als doel ‘het behoud van het kasteel met inboedel en landgoed Duivenvoorde te Voorschoten als cultuur- en natuurmonument en het behoud van de daarbij behorende archieven’.

Om dat doel te bereiken werd er een aantal clausules opgenomen in de stichtingsakte. Duivenvoorde zou bewoond blijven en worden door personen ‘die door hun aard en karakter daartoe in staat geacht moeten worden en die bereid zijn zulks op een sobere, waardige wijze te doen in de geest van hen, die hen voorgingen’. Daarnaast zou een deel van het huis opengesteld worden als museum. Door de ‘ernstig belangstellenden’ zou het archief raadpleegbaar zijn.
Een nieuwe luister
Daarnaast werd bepaald dat de freule Duivenvoorde gerestaureerd zou overdragen aan de stichting. Dat gebeurde onder de bezielende leiding van restauratiearchitect Elias Canneman. Hij had erg te doen met Duivenvoorde en benadrukte zowel in zijn adviezen bij de subsidieaanvragen als in zijn toespraak bij de overdracht van het gerestaureerde huis en opening van het museum in 1963 dat de restauratie geen moment te vroeg kwam.
‘Toen in 1957 de begroting voor de restauratie van het kasteel Duivenvoorde werd opgemaakt’, zo schreef Canneman in een van zijn adviezen, ‘is men uitgegaan van de veronderstelling dat dit huis in een veel slechtere staat zou kunnen verkeren dan de onderzoekingen tot dusverre hadden uitgewezen. Nu men twee jaren bezig is met de restauratie is gebleken dat de toestand veel slechter is dan men ooit kan vermoeden’. [10]

De subsidieaanvragen werden gehonoreerd en terwijl de freule op Duivenvoorde bleef wonen, werd gestart met de grootste restauratie die Duivenvoorde tot dan toe had meegemaakt.
Tijdens de opening van het museum in september 1963 blikte Canneman terug op de besluitvorming van broer en zuster Schimmelpenninck van der Oye en op de aanleiding van de restauratie.
‘Nu mij de gelegenheid wordt geboden bij de overdacht van het gerestaureerde Duivenvoorde een overzicht te geven van de restauratie, zal ik in gedachten vele jaren terug moeten gaan. Terug moeten gaan tot de jaren waarin de heer Schimmelpenninck en zijn zuster hier nog samen woonden en in welke jaren mijn vrouw en ik hier menigmaal gastvrijheid genoten. Hoewel de heer Schimmelpenninck mij wel eens gesproken heeft over de toekomst van Duivenvoorde, was in die tijd een spoedige beslissing nog niet aan de orde. Maar enige tijd daarna kreeg ik een noodkreet van de freule Schimmelpenninck over de uitermate slechte toestand van de brug. De zandstenen vazen dreigden in de vijver te zullen verdwijnen. Maar al sprekende over de brug is het verdere lot van Duivenvoorde ook ter sprake gekomen’. [11]
Canneman restaureerde het huis en richtte het museum in. Op foto’s rond de opening zien we hoe hij Duivenvoorde een nieuwe lente en luister gaf, gebaseerd op de sporen van ruim zeven eeuwen ononderbroken familiebezit. In de publicatie die hij na de restauratie uitbracht, schreef hij te hopen erin geslaagd te zijn ‘iets van al dit voorbije leven voor de bezoeker duidelijk te maken, zodat hij in dit huis kan rondlopen, niet als in een museum, maar als in een woning, die vol bruisend leven is geweest’. [12]
Zorg en bewoning
Een belangrijke clausule die door de freule werd opgenomen in de stichtingsakte was dat Duivenvoorde bewoond zou blijven. Voor dat doel richtte Canneman in de zuidvleugel een appartement in en voorzag hij het huis van een tweede toegangsdeur. Als we de tekeningen van de bestaande toestand voor de restauratie en zijn plannen naast elkaar leggen zien we een aantal ingrijpende veranderingen. Zo zou de keuken onder andere wijken voor een slaapkamer en bescheiden trappenhuis.
Naast bewoning in lijn van de geest van haar voorgangers was ook de zorg voor het personeel een belangrijk punt. De freule stond erop dat de stichting de pensioenen zou overnemen van de hand vol personeelsleden. Zoals het geval was voor onder andere Willem Gerard Gussekloo, de tuinbaas, Johan Meenink, de huisknecht, en Evert Geitenbeek, de jachtopziener. Zowel Gussekloo als Geitenbeek bleven nog een tijd lang nauw betrokken bij de stichting.
Op 28 maart 1965 overleed de freule. De notulen van de eerste bestuursvergadering na haar overlijden laten zien welke besluiten genomen moesten worden na dit bijzondere moment. [13]
De freule droeg de zaken goed over, zowel wat betreft het voorzitterschap over de stichting als de continuering van familiebewoning. ‘Ik benoem tot voorzitter van de Stichting Duivenvoorde mijn broeder Henri en zou het op prijs stellen wanneer hij op Duivenvoorde kwam wonen. Mocht hij dit niet wensen, dan laat ik de keuze aan de voorzitter en bewoning van het kasteel aan het bestuur der stichting over, doch zou Henri graag als bestuurslid zien’. [14]
Hendrik Nicolaas Schimmelpenninck van der Oye, haar halfbroer die als burgemeester van het Zeeuwse Kloetinge tevens de nodige bestuurlijke ervaring had, zou het stokje overnemen.
In hetzelfde codicil bij haar testament sprak de freule de wens uit dat twee portretten, dat van haar broer en van haarzelf, in het museale deel van huis zouden komen te hangen. En nog steeds vormen deze portretten een waardig sluitstuk van de toekomst van Duivenvoorde met de stichting als blik op of bestendiging van de toekomst, maar met instandhouding van het verleden.

Wie vandaag de dag vanaf de voorbrug het voorplein van Duivenvoorde oploopt, ziet daar tegen de muur van de zuidvleugel een gedenksteen. Het is een herinnering aan de unieke plek die de freule inneemt in de geschiedenis van het huis met daarop, vrij vertaald, de tekst:
‘Ludolphine Henriette barones Schimmelpenninck van der Oye, vrouwe van Duivenvoorde, Voorschoten en Veur, zorgde ervoor het huis en de fundamenten van de voorouders te herstellen zodat ze beter bewaard zou blijven voor het nageslacht’.
Door Simone Nieuwenbroek
Voetnoten:
- Archief Stichting Duivenvoorde (Voorschoten), ongeïnventariseerd gedeelte, opnames van de toespraken uitgesproken bij de opening van Duivenvoorde als museum, 12 september 1963.
- ASD, archief H.A. Steengracht (AHAS), inv.nr. III.86, testament van Hendricus Adolphus Steengracht, 22 mei 1908.
- ASD, archief W.A.A.J. Schimmelpenninck van der Oye (AWSO), inv.nr. III.19, correspondentie met L.H. Schimmelpenninck van der Oye, 1905-1907.
- Zie bijvoorbeeld: S. Nieuwenbroek, ‘Duivenvoorde als levenstaak. Willem
baron Schimmelpenninck van der Oye en het behoud van adellijk erfgoed’,
in: dez., e.a., Einde van de adelscultuur? Adellijke overlevingsstrategieën
in Duitsland en Nederland, 1918-1955 (Hilversum 2024) 30-58 en dez., ‘The
baron, the collector, the hunter. W.A.A.J. Schimmelpenninck van der Oye,
Duivenvoorde and his family collection (1912-1957)’, Virtus 30 (2023) 63-84. - Huisarchief Twickel, Delden, oprichtingsakte Stichting Twickel, 7 april
1963. - Huisarchief Twickel, Delden, zonder inventaris, akte opgemaakt ter gelegenheid van de oprichting van de Stichting Twickel, 7 april 1953.
- ASD, AWSO, inv.nr. III.99, zakagenda met aantekeningen, 1953.
- ASD, archief L.H. Schimmelpenninck van der Oye (ALSO), inv.nr. III.353, familiememo van Emilie Marie Prins over de te betalen successielasten na
het overlijden van haar halfbroer, 19 juli 1957. - ASD, ALSO, inv.nr. III.353, notitie van Ludolphine Henriette Schimmelpenninck van der Oye over de toekomst van Duivenvoorde, ongedateerd.
- ASD, ALSO, inv.nr. III.357, advies bij een hernieuwde subsidieaanvraag
door E.A. Canneman, z.d. 1959. - ASD, ongeïnventariseerd gedeelte, opnames van de toespraken uitgesproken bij de opening van Duivenvoorde als museum, 12 september 1963.
- E.A. Canneman en L.J. van der Klooster, De geschiedenis van het kasteel Duivenvoorde en zijn bewoners (Den Haag) 74.
- ASD, stichtingsarchief (SA), bestuursnotulen, 10 april 1965.
- ASD, SA, codicil bij het testament van L.H. Schimmelpenninck van der Oye, 1 maart 1962.