In 1636 werd het gloednieuwe Ambachtshuis aan de Voorstraat in gebruik genomen als openbaar gebouw, waarna het in 1811 in particuliere handen kwam. Maar in 1912 droeg de toenmalige eigenaar jonkheer Steengracht van Duivenvoorde het Ambachtshuis “ten algemene nutte” over aan het gemeentebestuur van Voorschoten. Hiermee kreeg het de oorspronkelijke functie als openbaar gebouw terug. Opdrachtgever voor de bouw van het Ambachtshuis was Johan van Wassenaar van Duivenvoorde (1576-1645). Een liefhebber van architectuur maar bovenal een ambitieus man.

Carrière

Hij was al achter in de vijftig toen Johan van Wassenaar van Duivenvoorde, ambachtsheer van Voorschoten, in 1635 onder zijn toezicht aan de Voorstraat het Ambachts- of Rechthuis liet neerzetten. Enerzijds had dit te maken met zijn grote belangstelling voor architectuur, maar, misschien belangrijker, Johans sterke drang tot bouwen is niet los te zien van zijn stijging binnen de sociale elite van Holland.

Die carrière begon kort nadat hij in 1603 in het bezit was gekomen van het kasteel Duiven- voorde. In dat jaar werd hij niet alleen Hoogheem- raad van Rijnland, maar nam hij ook op het Haagse Binnenhof namens de Hollandse Ridder- schap zitting in de Staten van Holland. Een invloedrijke functie waarin hij waakte over de belangen van de adel en van de dorpen op het platteland. Als voorzitter van de Ridderschap opende Van Duivenvoorde de vergadering in de Staten van Holland waarmee hij de lijn van de beraadslagingen aanstuurde.

Maar zijn carrière nam een hoge vlucht toen hij na de terechtstelling van Johan van Olden- barnevelt in 1619 diens functie van Groot- opmerkingenbewaarder kreeg, waarmee hij hoofd werd van de Leenkamer van Holland. Zijn werkzaamheden op het Haagse Binnenhof breidden zich zo sterk uit dat het gemis van een stadhuis zich steeds sterker aandiende. Daarom liet hij in 1622 op de hoek van de Kneuterdijk en het Lange Voorhout een groot stadshuis bouwen. Op Duivenvoorde kwam hij destijds nog zelden en hij zette dit in 1622 gedeeltelijk te huur.

In 1615 kocht Johan de heerlijkheden Voorschoten en Veur. Dit betekende dat hij hier als ambachtsheer in bezit kwam van de juridische en fiscale rechten over het grondgebied van beide ambachten. Ook dit zou leiden tot bouwen omdat in dit pakket rechten ook het veerrecht zat over de Oude Rijn bij Oegstgeest, het Haagsche Schouw. Daar liet Johan een nieuw veerhuis bouwen: het Duivenvoirdse schouw, dat hij zou verpachten als herberg met het recht van veer en het heffen van tol.

De koop van 1615 zouden de Van Duivenvoordes terug kunnen verdienen met de inkomsten die het alleenrecht op belastingheffing en recht- spraak in de beide ambachten zouden opleveren. Voor het zuiver en doelmatig uitoefenen van deze lucratieve activiteiten nam Johan in 1635 het initiatief tot de bouw van het Ambachtshuis of Regthuys.

De koppeling van de heerlijke rechten aan het huis van Duivenvoorde betekende voor de inwoners van Voorschoten dat zij voor het eerst te maken kregen met een ambachtsheer die hier woonde. Hij zou erop toezien dat zijn rechten stipt werden gehandhaafd. [1]

In 1631 besloot Johan het uitgewoonde kasteel Duivenvoorde te verbouwen tot een zomerverblijf. Het kasteel had zijn eeuwenoude verdedigingsfunctie verloren en het moderne en geriefelijke huis aan de Kneuterdijk beviel hem goed. Bovendien: het markeerde zijn machtspositie en aanzien als ambachtsheer.

Johan van Wassenaer van Duivenvoorde, ambachtsheer van Voorschoten, Evert Crijnsz. van der Maes, 1608. Collectie Stichting Duivenvoorde.

Rechtspraak

Het is te eenvoudig de bouw van het Ambachtshuis alleen te verklaren als een van de voorbeelden van Johans drang tot manifestatie in steen van zijn macht en aanzien. Dat mocht dan voor het kasteel Duivenvoorde gelden, voor de bouw van het Ambachtshuis bestonden eerder praktische redenen.

In 1634, toen hij bijna twintig jaar ambachtsheer van Voorschoten was, vroeg Johan van Duivenvoorde aan de Staten van Holland toestemming voor het bouwen van een Rechthuis of Ambachtshuis aan de Voorstraat. Dat zou de kwaliteit en het niveau van de plattelandsrechtspraak in de herberg van de schout moeten verhogen en zo meer aanzien geven.

Wat moet je je voorstellen bij rechtspraak op het Hollandse platteland rond 1600?

Tegenover de dorpskerk, op de huidige locatie van Voorstraat 9, stond de herberg Den Hoorn van Gerrit Claeszoon van Rietbroek, schout van Voorschoten (overleden 1611). Daar hield destijds de plattelandsrechtbank zitting. Zo’n rechtbank bestond uit de geburen, later schepenen genoemd. Dit waren een vijftal vermogende boeren die, in het bezit van een grote hoeve, geacht werden minder gevoelig te zijn voor omkoping. Op hun wekelijkse zitting deden ze uitspraak over betwiste eigendomsrechten van onroerende goederen. Vaak ging dit over zaken als landpachten, vee, zaaigoed of gereedschappen. Hoewel de schout moest zorgen voor een ordentelijk verloop van de zitting kon hij niet voorkomen dat de bijeenkomst soms ontaardde in tumult en handgemeen. Vandaar dat plattelandsbewoners vonden dat er bij deze, in de volksmond boerenrechtbanken genoemd, soms weinig recht te halen viel. Ze konden dat weten want volgens de regels was de rechtspraak openbaar. Iedereen kon, als die al tijd vrij kon maken, de zitting bijwonen. De schout was, gegeven het openbare karakter van de rechtszitting, dan verplicht de deuren en vensters geopend te houden. Een onbedoeld gevolg was dat mede- en tegenstanders van beide partijen zich onder het gehoor bevonden en wanneer ‘de drank in de man was’ het geregeld tot kloppartijen kwam. Daarom moest iedereen, om doodslag te voorkomen, bij het binnengaan van de herberg aan de waard zijn mes afgeven.

Dat er in een dergelijke ambiance zeer beperkte gelegenheid was voor rustig en zorgvuldig overleg tussen schout en schepenen over het vonnis mag duidelijk zijn.

Kortom: het spreekt voor zich dat dergelijke slemp- en vechtpartijen tussen weliswaar ongewapende bezoekers het aanzien van de rechtspraak niet ten goede kwam.

Een bijkomende reden om een huis voor bestuur en rechtshandhaving te bouwen was de afschaffing van het kerkgebod in het begin van de 17e eeuw.

Vóór de Reformatie behelsde het kerkgebod dat in de kerk meteen na de mis de pastoor of de schout verkopingen aankondigde of ambtelijke mededelingen aflas. Dominees van de gereformeerde kerk vonden het kerkgebod schadelijk omdat meteen na de preek en de zegen ‘wereltsche en politique saken worden afgelesen, waerdoor de predicatie…bij vele wort onvruchtbaer gemaeckt’. [2]

Omdat de inwoners van Voorschoten bij de Reformatie in meerderheid katholiek bleven en in de regel niet meer in de dorpskerk verschenen, maar ook omdat de meesten toen niet konden lezen, moest het dorpsbestuur zorgen voor een andere manier om de inwoners op de hoogte te brengen van voorgenomen verkopingen, lokale verordeningen e.d. Met de bouw van het Ambachtshuis maakte het dorpsbestuur zich los van de preekstoel.

Het werelds gezag, de ambachtsheer die op Duivenvoorde woonde, kreeg een eigen gebouw dat midden in de dorpsgemeenschap zou staan.

Angstaanjagend gezicht/hoofd om boze geesten weg te houden uit dit huis van bestuur en recht. Collectie auteur.

Het ledigh erf

Toen begin 1635 de herbergier/baljuw Willem Gerritszoon van Toledo overleed nam zijn dochter zijn herberg over, die vanaf 1656 bekend zou staan als Het Wapen van Voorschoten. Onder de overige herbergiers bleek geen kandidaat voor het ambt van baljuw voorhanden zodat Johan van Duivenvoorde de Leidse notaris Jacob van Tethrode aanstelde tot provisioneel (voorlopige) baljuw.

Johan van Duivenvoorde had voor de bouw van het Ambachtshuis zijn oog laten vallen op een ledig erf, aan de noordkant direct naast de herberg van Toledo. De eigenaar van dit ledig erf was Pieter Jacobszoon van Tethrode, niet alleen de zoon van de voorlopige baljuw Jacob van Tethrode, maar tevens op de Hollandse leenkamer als klerk in dienst van Johan van Duivenvoorde. Die wist zijn werknemer zover te krijgen dat hij op 24 april 1635 een deel van dit erf in leen gaf aan het ambachtsbestuur van Voorschoten met het recht daarop een huis “op te timmeren”. Het lijkt nergens vastgelegd, maar we mogen aannemen dat de heer van Duivenvoorde zijn klerk hiervoor schadeloos heeft gesteld. [3]

Wat betreft het bekostigen van de bouw van het Ambachtshuis hield Johan het hiermee wel voor gezien. De financiering kwam geheel voor rekening van het dorpsbestuur dat hiervoor leningen afsloot bij de kerk van Voorschoten. De rest van de bouwsom werd gedekt door klanten van de herbergen. Johan wist van de Staten van Holland voor de tappers in Voorschoten het recht te verkrijgen om twaalf jaar lang een extra belasting op bier en wijn te heffen die in de dorpskas terecht kwam. Het is begrijpelijk dat Johan en de schout en schepenen voor de rechtspraak de herbergen wilden mijden, maar of de tappers en de drinkers hier blij mee waren valt te betwijfelen. De herbergiers kregen nu te maken met foeterende klanten. En dat juist de drinkers, zoals wel vaker, hier financieel voor opdraaiden is ironisch.

De bouw

Nu de ambachtsbestuurders de beschikking hadden gekregen over het bouwterrein in de dorpskern kon het optimmeren beginnen.

De marktschipper Cornelis Adriaan Broeren, genoemd Van Diest, woonde in 1635 in de steeg van Broeren, nu de Willibrordussteeg. Het was een stukje lopen langs de half opgebouwde muur van het kerkhof naar het erf waar het Ambachtshuis zou verrijzen. Daar zou hij in dat voorjaar drie dagen bezig zijn de kelder uit te graven waarin aan de straatkant de waag en achterin de boevenkotten zouden komen. Na dit karwei kon hij in Leiden de 1500 hallebacken (stenen) gaan laden voor de fundering. In de zomermaanden zou hij vaker dan gewoon vanaf de Vliet de Kerksloot invaren. Want in Leiden haalde hij vrachten van 2525 pannen, dan weer duizenden stenen, partijen hartsteen of ladingen timmerhout. De vrachten werden gelost op de kade van de Kerksloot, die toen doorliep tot vlak bij het kerkhof. Vervolgens werden de bouwmaterialen naar het bouwterrein aan de Voorstraat gebracht.

Natuurlijk bood de bouw werk aan ambachtslieden uit het dorp. In de dorpsrekeningen van 1636 tot 1638 staan betalingen voor arbeidsloon aan de timmerman Ysbrand Jansz. van Toledo die aan de zuidkant van het Wapen woonde en de ijzersmid Cornelis Pzn Helburg aan de Agterwegh, nu de hoek Schoolstraat – Treubplein.

Voor een dergelijk statig gebouw deed het ambachtsbestuur, net als bij de herbouw van de dorpskerk rond 1590, een beroep op vaklieden uit Leiden.

Reconstructietekening Ambachtshuis 17e eeuw H.A. van Oerle 1975. Museum Voorschoten, documentatie Ambachtshuis.

Toen het gebouw in 1636 in gebruik werd genomen keek je tegen een imposante gevel aan. Het gebruik van hartsteen, geleverd door de meester metselaar en steenhouwer van Leiden Hendrick van Bilderbeeck (ca. 1573- 1640), gaf aan het gebouw het gewenste voorname karakter. Die uitstraling werd vooral gecreëerd door de imponerende dubbele hartstenen statietrap. Die leidde naar het bordes met een stenen balustrade waarvan de beide hoekbalusters werden bekroond door schilddragende leeuwen. [4]

Onder het bordes waren de deuren naar de kelder. Daar bevond zich de waag waar de baljuw jaarlijks de maten en gewichten van o.a. bakkers en graanhandelaren op hun zuiverheid controleerde om gesjoemel te voorkomen. Daarachter waren de boevenkotten waar wetsovertreders hun proces moesten afwachten.

Een dergelijke gevel straalde het gezag uit van het dorpsbestuur. Vooral door het hoge bordes waarop de gerechtsbode van het ambacht de nieuwe verordeningen van de heer van Duivenvoorde aflas, maar ook door het zicht op de deuren naar de boevenkotten.

Daarnaast werd de macht van de ambachtsheer in de gevel heel nadrukkelijk weergegeven door de schilden van de leeuwen waarop de drie wassennaars – de wassende manen – in het wapen van het geslacht Van Wassenaar van Duivenvoorde, waren te zien.

Dat Johan het Ambachtshuis gebruikte als toonbeeld van zijn macht blijkt ook uit een post waarmee de rekening van de kosten van de bouw opent. Hier wordt melding gemaakt van de aanschaf van drie koperen appels en een windvaan voor 13 ponden, die tezamen voor een bedrag van nog eens 12 ponden werden verguld. [5]

Zoals een kruis op een kerkspits tooide de mast met de drie appels en de windvaan het dak van het Ambachtshuis. Bij de verbouwing van Duivenvoorde in 1631 had Johan de schoorstenen daar met eenzelfde bouwelement verfraaid: een verbeelding van de lokale wereldlijke macht en van de band tussen het kasteel en het dorp. [6]

Net als op kasteel Duivenvoorde stond een dergelijke mast op het Ambachtshuis. Foto Pim Wervelman.

Zijn we over de bouw goed geïnformeerd, van de architect weten we alleen zijn naam: Jan Floriszoon van Westhoorn. In de rekening wordt hij aangeduid als architect, maar was eerder een bouwkundig opzichter. Hij ontving 18 ponden ‘voor de aanvang, voltooien en opnemen van het regthuys’. [7]

Interieur

Vanaf het bordes kwam men in de grote zaal met een voorname marmeren vloer. De zaal ontleende zijn allure ook aan het fijne timmer- werk van de Leidse meester schrijnwerker Hendrik Blommaert. Het schrijnwerk werd apart aanbesteed en beklonken tijdens een rijk besprenkelde maaltijd. De interieurstukken maakte Blommaert in zijn Leidse werkplaats. De oud-eiken lambriseringen, schoorsteenmantels en bedsteden werden dan naar Voorschoten verscheept. Gezien de rekening voor zijn verteringen in het Wapen van Voorschoten moet het plaatsen weken hebben geduurd. Dat Blommaert bedsteden plaatste zou erop wijzen dat het Ambachtshuis werd bewoond, mogelijk door de secretaris van Voorschoten.

Of Johan van Duivenvoorde vaak naar de voortgang is komen kijken? Het lijkt er niet op; hij had immers veel werk in Den Haag. Een enkele keer kom je in de rekeningen van de bouw voor wagenvrachten – vervoerskosten– de heer van Duivenvoorde tegen. Johan was gewend te delegeren: hij stelde Jacob van Tethrode aan als superintendant – controleur en opzichter – om tegen een forse vergoeding de bouw nauwkeurig in de gaten te houden.

Functie van het Ambachtshuis

In de grote zaal vergaderden het bestuur van het ambacht, de ambachtsbewaarders (de wethouders van nu). Meestal in het bijzijn van ambachtsheer of -vrouwe werd hier, na het luiden van de kerkklok, de jaarrekening goedgekeurd en gesloten.

Naast het bestuur van het ambacht zetelde hier ook “de gerechte” (Rechtscollege) van Voorschoten). Daarom sprak men zowel van Ambachts- als Rechthuis. Hier werd zowel het recht gezet als gehandhaafd.

Het zetten van het recht gebeurde door het afkondigen van een nieuwe keur, dit was een lokale verordening. Nadat door ‘het klokgeklep’ van de dorpskerk de inwoners werden opgeroepen naar het Ambachtshuis te komen, las de gerechtsbode van Voorschoten, staande op het bordes, vooral voor hen die niet konden lezen, de nieuwe keur af.

Zo was er niemand die zich bij overtreding van een keur op onwetendheid kon beroepen. Hij of zij werd gewoonweg bekeurd.

Uit de keur tegen straatschenderij van februari 1649:

‘Wij Arent, heere van Duivenvoorde, Voorschoten, Offem etc, hoogheemraad van Rijnlant, doen weten:
Omdat dagelijks – Godt beter ‘t – niet alleen veel ongelukken door doodslag, messteken, zware mishandeling in de heerlijkheid van Voorschoten voorvallen, maar ook onbeschoftheden en moedwillige vernieling, so is ’t dat ik verordonneer:

Ten eerste wie met boze opzet en in woede een ander slaat of schopt, of een mes trekt, of met een kan, steen of hout dreigt te smijten maar zonder de ander te verwonden moet de schout tien gulden betalen. Wie een ander raakt en waarbij bloed vloeit of waardoor de ander een buil of een blauw oog oploopt, zal worden beboet met 50 gulden voor de schout.

Wie bij een ander de ruiten ingooit, moedwillig vee verwondt of bomen beschadigt, zowel overdag als ’s nachts, zal worden gestraft aan lijf en goed. Wie de boete niet tijdig betaalt gaat 10 dagen in gijzeling, op water en brood. Wie uit de gevangeis uitbreekt zal voor drie jaar uit Voorschoten worden verbannen.

Alle waarden en waardinnen moeten binnen 24 uur vechtpartijen in de herberg of op het erf melden aan de schout. Hierop staat een boete van 20 gulden en sluiten van de herberg voor 6 weken.

Zodat niemand zich kan beroepen op onwetendheid hebben we deze keur afgekondigd naar voorgaande klockengeklep en na aanplakken op de bestemde plekken’. [8]

Twee schilddragende leeuwen stonden op de hoekbalusters van de statietrap van het Ambachtshuis. Foto collectie auteur.

Rechtshandhaving

Het Ambachtshuis was ook het middelpunt van de rechtshandhaving. Voor een civiele rechtszaak, bijvoorbeeld als het een geschil tussen twee inwoners betrof, verschenen de partijen op het Ambachtshuis. Daar wezen schout en zijn schepenen vonnis en vaak bestond de straf uit een boete. Soms was de uitspraak dat veroordeelde “ene paar uur aan de schandpaal voor het Ambachtshuis werd gesteld”, waar hij of zij dan tot vermaak van de inwoners werd bekogeld met rot fruit en paardenvijgen.

Wie weigerde de boete te betalen riskeerde gijzeling, opsluiting in het gevang in de kelder van het Ambachtshuis. Een zwaardere straf was verbanning voor enige jaren uit het dorp.

Wanneer het om een misdrijf ging, kwam de verdachte voor de hoge vierschaar, die bestond uit de baljuw en de welgeboren mannen van het dorp. Zo boog de vierschaar zich begin 1708 over de zaak Ariaentje Pieters van den Burgh.

In januari 1708 zat ze in voorarrest in het boevenkot onder het Ambachthuis. ‘Zonder pijn en ijzers’ had ze bekend dat ze de laatste jaren in het dorp meermalen had ingebroken en meestal zoiets kostbaars als beddengoed had gestolen. Dit verkocht ze buiten het dorp, meestal in Leiden. Het geld ging op aan drank.

Op 3 januari sloop ze in bij Leentje Hendriks en nam weer dekens en kussens mee die ze opsloeg in haar schuur. Die nacht nog kwam ze terug bij Leentje. Vooraf had ze zwavelstokjes gekocht voor vuur in haar stoof. Ze was die nacht beschonken, zou de stoof op bed hebben gezet en ging weer weg, waarna de gordijnen en het bed vlamvatten. Ariaentje werd gevat en bij het verhoor bleek dat ze uit nijd had gehandeld. 

Leentje Hendriks en de smid Gerrit Brillenburg hadden haar een kwade naam bezorgd. Ze vertelden rond dat wanneer Ariaentje dronken was ze niet meer wist wat ze deed en dat dan ‘de duyvel haer sulcx dan in de kop blaest’. De baljuw en twee welgeboren mannen inspecteerden bij Leentje de brandschade en oordeelden dat dit niet thuishoorde in een land van justitie.

Nachtelijke brandstichting gold als een halsmisdrijf en omdat Ariaentje waarschijnlijk in herhaling zou vervallen werd ze door de hoge vierschaar, die juridisch advies had ingewonnen, ter dood veroordeeld.

De timmerman Pieter Volcruyt van de hoek van de Kerksloot timmerde, om de terechtstelling goed te kunnen zien, recht voor het ambachtshuis een schavot met een wurgpaal. Het vonnis werd voltrokken door de scherprechter Christiaanse en zijn vier dienaren. Hij rekende een bedrag van 46 gulden ‘voor de executie van een vrouwspersoon’. Aan Leendert van Noort van het Wapen van Voorschoten werden de kosten vergoed voor de verteringen van de scherprechter en van de geëxecuteerde tijdens haar detentie, alles volgens kwitantie 35 gulden.

Op donderdag 23 januari 1708 ging Ariaentje, 33 jaar, op de Voorstraat aan de wurgpaal. Ze werd geblakerd met stro, en wel zo dat de dood er op volgde. Het duidelijke voorbeeld was gesteld. [9]

Ambachtshuis zonder functie

In 1777 werd de grond onder het ambachtshuis uit de leenband ontslagen. Dit betekende dat nu ook de grond eigendom werd van het dorpsbestuur. Een reden om het oude gebouw op te knappen. De gevel kreeg een facelift. De Leidse steenhouwer Jacob Muts mocht ‘een nieuwe steenen trap aan het Rechthuys’ leveren. [10]

De Voorstraat waaraan het Ambachtshuis lag kreeg ook een opknapbeurt: in die jaren werden 40.000 nieuwe klinkers gekocht. Binnen werd de grote zaal aangepakt. De witte muren kregen voor het bedrag van 99 gulden nieuwe behangsels. Er werden niet alleen nieuwe stoelen besteld, maar ook glasgordijnen: een kostbaar sieraad voor het interieur. [11]

Het Ambachtshuis mocht zo een tweede leven zijn begonnen, het zou van korte duur blijken.

In 1795 verloor het gebouw zijn functie toen de Fransen ons, overigens ongevraagd, kwamen bevrijden van het bewind van de Stadhouder en de regentenkliek. In het voorjaar van 1795 werden de heerlijke rechten afgeschaft. Dit betekende dat de heer van Duivenvoorde zijn bestuurlijke en juridische bevoegdheden in Voorschoten kwijtraakte. Terwijl de baljuwschout in functie bleef, kwam in werkelijkheid het bestuur in handen van het nieuwe dorpsbestuur, de Municipaliteit, die werd gevormd door vijf welgestelde inwoners. Zij bestuurden Voorschoten en inden als voorheen de belastingen. Voor de lokale rechtspraak werd de Civiele en criminele rechtbank in het leven geroepen; deze telde vijf Voorschotenaren ‘in goeden doen’.

Zowel voor de vergaderingen van de Municipaliteit als voor de zittingen van de rechtbank week men uit naar een herberg. Beurtelings, gelijkheid bovenal, kwam men hiervoor bijeen in het Wapen van Voorschoten van de burger en waard Harmen Albregts of in het tegenovergelegen Wapen van Wassenaar van de burger en paardendokter Cornelis Verbeek, nu de locatie van het voormalig postkantoor. Ironisch genoeg: de rechtspraak in een herberg was weer terug.

Het Ambachtshuis stond leeg en raakte in verval. In het voorjaar van 1798 klaagde de metselaar Christiaan van der Boon dat hij in geen jaren iets verdiend had aan het Ambachtshuis. Hij wees op het grote achterstallige onderhoud, waarop de Municipaliteit besloot alleen het hoogst- noodzakelijke aan te pakken. In de loop der jaren werd het steeds duidelijker dat er voor het gebouw geen functie en daarom geen toekomst was. Uiteindelijk viel de beslissing het pand te verbouwen tot een kapitaal herenhuis.

Om dit met succes in de markt te zetten moest het ontdaan worden van de statietrap aan de voorgevel en van de boevenkotten in de kelder. Daarom werd In 1807 het Ambachtshuis grotendeels vertimmerd: de dubbele trap werd afgebroken en de drie boevenkotten verdwenen.

Dat beide ingrepen met groot enthousiasme werden begroet door Sara Boers, de dochter van baljuw Boers en bewoonster van het naast gelegen Baljuwhuis mag geen verwondering wekken. Sara had vanaf haar kindertijd door het zijraam van het Baljuwhuis tegen een trap moeten aankijken die niet alleen het zicht op de fraaie Voorstraat belemmerde maar ook de verkoopprijs van haar huis drukte. Na de verbouwing sloot ze met de baljuw Malecotius een contract over ‘het Ambachtshuis in den tegenwoordige staat’. Hierin werd vastgelegd dat er nooit meer, dat gold dus voor alle toekomstige eigenaren, op de grond van de stoep waarop
de statietrap heeft gestaan een getimmerte, een gewas of iets anders dat het vrije uitzicht hinderen kan, mocht worden gezet. Ook liet ze in dat contract opnemen dat er in het gerenoveerde Ambachtshuis nooit meer een gevang of gijzelkamer zou worden ingericht. [12]

Hiermee drong zich de vraag op waar de arrestanten dan heen moesten, want die waren er genoeg.

Lijst van gegijzelden in Voorschoten in 1738. Onderste drie regels van de hand van Anna Margaretha Bentinck, vrouwe van Duivenvoorde. Nationaal Archief 3.20.87 Archief familie Van Wassenaer van Duivenvoorde 1226- 1994, inv.nr 548 kasboek Anna Margaretha Bentinck wegens Duivenvoorde, bijlage.

Gevangenhuis

Het dorpsbestuur was zeer te spreken over de toenmalige veldwachter Pieter Boon. Als een resoluut en onverschrokken dienaar van het gezag, vatte hij wetsovertreders en boeven in de kraag maar hij moest de arrestant wel ergens kunnen opsluiten. Dit was met de verbouwing van het Ambachtshuis een vraag.

Bij de Staatsregeling van 1798, de grondwet, werden de kerktorens als het ware losgemaakt van de kerkgebouwen en als blijvend eigendom overgedragen aan de burgerlijke overheden, de gemeenten. Torens hadden al eeuwen ook een openbare functie: ze gaven de lokale tijd aan voor de inwoners en bij belangrijke gebeurtenissen riep de kerkklok met gebeier de bevolking op, zoals in Voorschoten, naar het Ambachtshuis te komen.

Omdat de toren van de dorpskerk het enige gebouw van de gemeente was werd hier in de zomer van 1807 een gevangenhuis getimmerd. Het gevang was niet meer dan een afgeschoten deel op de tweede verdieping. De timmerman had met zware planken en lange spijkers een scheidingswand gemaakt. Er stond een kribbe met stro en de gevangene lag aan een ketting. Een eenvoudig onderkomen, maar een uitgelezen plek voor bezinning. Bovendien verschafte het de lokale timmerman tien dagen werk waar hij 102 gulden mee verdiende.

Voorts moest er een plaats gevonden worden voor het archief met zijn akten, oorkonden en dorpsrekeningen die teruggingen tot de late middeleeuwen. Het bevond zich in ‘de capelle’, een ruimte met een kacheltje ter conservering van de stukken, op de zolder van het Ambachtshuis. In 1810 werd het archief, na te zijn geïnventariseerd, in twee kisten opgeborgen op de orgelzolder van de dorpstoren.

Na een interne verbouwing kwam het Ambachts- huis in 1811 op de markt als: ‘Een kapitaal hegt, sterk en in de jaare 1807 grootendeels nieuw getimmerd Heerenhuis en erve bestaande in acht kamers en vertrekken waarvan de meeste behangen en met zeer veel gemakken voorzien. Voorts keuken, kelder, zolders en hetgeen tot een moderne en comfortabele wooning behoort, staande in het aangenaamste van den dorpe van Voorschoten’.

De koper was een bekende: Hendrik Malecotius die in 1805 was aangesteld als baljuw. Maar in 1809 vertrok hij voor een hoge baan naar Den Haag waar hij woonde in de Houtstraat. Malecotius, die ook notaris was in Veur, schoof de molenaar van Veur, Coenraad van Eijk, naar voren als zijn opvolger. Omdat het ging om een tijdelijk aanstelling van een jaar bleef Van Eijk in Veur wonen. In 1811 werd Malecotius voor 900 gulden eigenaar van het Ambachtshuis. Op het oog een schijntje, maar de kosten van de verbouwing van 1807 kwamen voor zijn rekening, het ging nu ten slotte om een particulier woonhuis.

Een eeuw lang zou het Ambachtshuis in particuliere handen blijven.

Rekening uit 1772 voor Jacob Muts voor een nieuwe stenen trap voor het Regthuys. Oud Archief Voorschoten inv.nr. 67. Rekening van de Ambachtsbewaarders van Voorschoten wegens binnenlandse kosten 1772 fol. 16 verso.

Door Wim van den Eijkel

Voetnoten:

  1. J.L. van der Gouw, Het ambacht Voorschoten, Voorburg 1956 p. 19.
  2. A.Th. van Deursen Bavianen en Slijkgeuzen, Kerke en kerkvolk in de tijd van Maurits en Oldenbarnevelt, Franeker 2010 p. 39.
  3. G. ‘t Hart en L. de Keuning-Volkers, Het Ambachts en Baljuwhuis van Voorschoten, z.p. 1982 p. 9-10.
  4. Museum Voorschoten Documentatiemap Ambachtshuis. B. en W. aan architect Van Oerle, 24 september 1970.
  5. Oud archief Voorschoten (OAV) inv.nr 93 Rekening van de dorpsaccijns en het daaruit betaalde ten behoeve van bouw en onderhoud van het rechthuis fol. 4.
  6. De vergulde appel is (waarschijnlijk) een symbool voor de uitgeoefende wereldlijke macht, in tegenstelling tot de kerkelijke macht. In het Ambachtshuis werd de wereldlijke rechtsmacht van Johan van Duivenvoorde uitgeoefend.
  7. Idem OAV fol. 12.
  8. Parafrase van Van der Gouw, t.a.p., p. 94-97.
  9. Oud rechtelijk archief Voorschoten (ORA) inv.nr 48 “Baljuwrol” Dingboek in criminele zaken 1701-1744 fol. 18-20.
  10. OAV inv.nr 67 Rekening van de ambachtsbewaarders van Voorschoten wegens binnenlandse kosten 1772 fol. 16 verso. Jacob Muts was een van de belangrijkste 18e eeuwse Leidse steenhouwers. De trap kostte 134 gulden en vijf stuivers.
  11. Idem 1777 fol. 14 verso – 15.
  12. ORA 29 1 mei 1809.

Steunt u onze doelstelling? Geef u dan op als lid van onze vereniging. Hoe meer leden we hebben, des te krachtiger we onze stem kunnen laten horen en onze invloed kunnen uitoefenen bij de gemeente, de politiek en andere belanghebbenden.

De minimale bijdrage bedraagt slechts € 12,50 per kalenderjaar.

 

Word lid van Vrienden van Voorschoten